
Jurisprudentie
BA0062
Datum uitspraak2007-02-27
Datum gepubliceerd2007-03-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700645/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2007-03-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700645/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 7 december 2006 heeft verweerder een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geaccepteerd van de stichting "Stichting Lop-Lith" (hierna: vergunninghoudster) voor het veranderen van de inrichting gelegen op het perceel Parallelstraat 3 te Oijen.
Uitspraak
200700645/1.
Datum uitspraak: 27 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. [verzoekers sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [verzoekers sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2006 heeft verweerder een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geaccepteerd van de stichting "Stichting Lop-Lith" (hierna: vergunninghoudster) voor het veranderen van de inrichting gelegen op het perceel Parallelstraat 3 te Oijen.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 23 januari 2007, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, hebben verzoekers sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 8 februari 2007, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 15 februari 2007, waar verzoekers sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en H. Siebold, en verzoekers sub 2, vertegenwoordigd door mr. D. Wintraecken, en verweerder, vertegenwoordigd door M. Benders, ambtenaar van de provincie, en ing. M.C.M. Scheffers, zijn verschenen. Voorts zijn vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, ir. S.T.P. van Dun en J.H.M. van Schijndel, en het college van burgemeester en wethouders van Lith, vertegenwoordigd door mr. J.R. Dobbelsteijn Bisschops, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.2. Verzoekers betogen dat verweerder ten onrechte de door vergunninghoudster ingediende melding heeft geaccepteerd. Zij voeren hiertoe aan dat niet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer wordt voldaan. Met de melding neemt volgens verzoekers de verwerkingscapaciteit van de co-vergistingsinstallatie, als gevolg van onder meer de langere verblijftijd, toe tot meer dan 100 ton per dag. Bij een verwerkingscapaciteit van meer dan 100 ton per dag moet verweerder beoordelen of een milieu-effectrapport dient te worden opgesteld en kan een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer niet geaccepteerd worden, aldus verzoekers. Verder voeren verzoekers aan dat de toename van de door de inrichting te veroorzaken geluid- en stankhinder zal leiden tot andere en grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Bovendien is er volgens verzoekers sprake van een ander proces en een andere samenstelling waardoor een andere inrichting ontstaat dan waarvoor vergunning is verleend.
2.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn de volgende veranderingen gemeld. De verwerkingshal wordt vergroot, waardoor 4 externe geluidbronnen inpandig worden. De fakkel wordt verplaatst van de noordzijde naar de westzijde van de inrichting. Het biofilter wordt verplaatst van de westzijde naar de zuidzijde van de inrichting. Voorts wordt het aantal silo's teruggebracht van 7 stuks naar 5 stuks en worden 2 silo's veranderd in hoofdvergisters. De gemiddelde verblijftijd in de silo's wordt verlengd naar 55 tot 57 dagen.
Met betrekking tot de verwerkingscapaciteit van de co-vergistingsinstallatie heeft verweerder naar het oordeel van de Voorzitter voldoende aannemelijk gemaakt dat deze niet toeneemt. De Voorzitter neemt hierbij in aanmerking dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting de verwerkingscapaciteit van de co-vergistingsinstallatie wordt beperkt door de capaciteit van de FAN scheider, waarvan de installatie is voorzien. Dat de verblijftijd toeneemt maakt dit niet anders. Nu blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting de afstand tussen zowel de fakkel en de geluidgevoelige objecten als tussen het biofilter en de stankgevoelige objecten toeneemt, is het naar het oordeel van de Voorzitter voldoende aannemelijk dat de melding, voor zover het geluid- en stankhinder betreft, geen andere of grotere nadelige gevolgen met zich brengt dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Voorts is niet gebleken van zodanige wijzigingen binnen de inrichting die er toe leiden dat een andere inrichting ontstaat dan waarvoor vergunning is verleend.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht de melding geaccepteerd.
2.4. Gelet hierop bestaat aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2007
312-492.